Huisvestingsproblemen vragen huur- én grondbeleid

Eind april nam de Eerste Kamer een motie aan waarin de regering werd verzocht een tijdelijke huurstop mogelijk te maken voor zowel de sociale sector als de vrije sector. De indieners wilden daarmee de woonlasten voor huurders verzachten tijdens de coronacrisis en wellicht ook daarna. Minister Ollongren was er niet van gediend. Op 20 mei stuurde zij een brief naar zowel de Eerste als de Tweede Kamer waarin zij uiteenzette hoe het kabinet de huurders tegemoet wil komen. Zij zal de verhuurdersorganisaties ruimte geven om maatwerk met huurverlaging mogelijk te maken. Daarnaast schrijft ze dat er reeds voldoende inkomensvoorzieningen zijn om huurders tegemoet te komen. Bovendien vindt ze dat het met de huurstijging best meevalt: de woonlasten stijgen minder dan het netto-inkomen. Ook minister Hoekstra van Financiën beweerde dit vorig jaar in het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2018.

 

Als je de brief van Ollongren leest, word je niet vrolijk. Het kabinet gaat geheel voorbij aan het feit dat de woningmarkt al lange tijd verziekt is en dat de coronacrisis veel huurders (nog meer) in financiële problemen zal brengen. In mijn blog van 31 mei 2019 stelde ik al dat de woningmarkt meer overheid en minder markt behoeft. Zonder fors overheidsingrijpen zal het zeker tot 2050 duren voordat het tekort aan (betaalbare) woningen is opgelost. Het grote probleem is dat er niet alleen een tekort aan woningen is, maar ook aan bouwgrond. Grond is niet vermeerderbaar. De bouw van meer woningen zal een drukkend effect hebben op de woonlasten, maar de grondprijs doen stijgen. Woningbeleid moet daarom gepaard gaan met grondbeleid.

 

Het wekt verbazing dat nota bene een D66-minister de ernst van de woningmarkt niet doorziet. Ze laat een heel ander geluid horen dan haar voorganger Gruijters die in de jaren zeventig minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening was in het kabinet-Den Uyl. Vóór de totstandkoming van dat kabinet had D66 samen met PvdA en PPR (later opgegaan in Groen Links) een verkiezingsprogramma aangenomen (Keerpunt 1972) waarin een duidelijke relatie werd gelegd tussen het huur- en het grondbeleid. Voorgesteld werd de huurliberalisatie af te schaffen en de minister de bevoegdheid te geven huurverhogingen aan een maximum te binden. Tevens moesten de mogelijkheden worden uitgebreid om de grond in gemeenschapshanden te brengen. Speculatie in onroerend goed moest worden verboden en de waardestijging van onroerend goed als gevolg van overheidsactiviteiten moest toevallen aan de gemeenschap. Deze uitgangspunten vonden hun weg in het regeerakkoord van het kabinet-Den Uyl. Daarin stond, iets genuanceerder: “In het kader van de nieuwe grondpolitiek zal, om speculatie tegen te gaan, aan de overheid, met name aan de gemeenten een voorkeursrecht worden toegekend en zal in beginsel bij onteigening de gebruikswaarde worden vergoed, met correcties voor onbillijkheden, die bij voorbeeld bij noodzakelijke vervanging kunnen optreden.” Het kabinet wilde daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan zijn doel: het eerlijk delen van kennis, macht en inkomen. Het is er nooit van gekomen. Toen het grondbeleid aan de orde kwam in de Tweede Kamer trok de KVP (later opgegaan in het CDA) de stekker uit het kabinet.

 

Tijden veranderen. De jaren zeventig van toen waren anders dan de jaren twintig van nu. De woningmarkt is er echter niet beter op geworden. Woning- en huurprijzen zijn sindsdien enorm gestegen. Nu Nederland zich voorbereidt om na de coronacrisis weer een sterke economie op te bouwen, is het verstandig om de huisvestingsproblemen aan te pakken in combinatie met een stringent huur- en grondbeleid. Het is verbazingwekkend dat de minister van D66 die daarvoor momenteel verantwoordelijk is deze kans laat lopen en een beleid voert dat haaks staat op wat haar partij in het verleden bepleitte.