Maatschappij van Weldadigheid: het eerste integrale werkloosheidsproject

Tweehonderd jaar geleden startte het grootste project tegen de armoede dat Nederland ooit heeft gekend. Omdat werk het beste middel tegen armoede is, was het tevens een werkloosheidsproject. Initiatiefnemer was Generaal Johannes van den Bosch, die begaan was met het lot van de arme bevolking. Met ondersteuning van Koning Willem I en diens zoon Prins Frederik richtte hij de Maatschappij van Weldadigheid op. Met een inzamelingsactie kreeg hij voldoende geld bijeen om in Drenthe de eerste proefkolonie Frederiksoord  te starten. Na Frederiksoord volgden de koloniën Wilhelminaoord, Willemsoord, Boschoord en Wortel in België. Met steun van vele steden werden commissies gevormd die geld bijeenbrachten voor de Maatschappij om armen naar de koloniën te zenden. De armen leerden daar een zelfstandig bestaan op te bouwen. Er werd voor hen een woning gebouwd en werk gecreëerd, dat aanvankelijk bestond uit het ontginnen van grond. Geleidelijk aan groeiden de vrije koloniën uit tot bijna autarkische gemeenschappen. Er kwamen boerenbedrijven en daarom heen ontwikkelde zich een bedrijvigheid en voorzieningenniveau die, naar de maatstaven van toen, voor welvaart zorgden. In de periode 1818-1921 woonden er ca. 80.000 mensen met naar schatting één miljoen nakomelingen nu[1].

 

De kolonisten hadden geen gemakkelijk leven; noem het maar Spartaans. Vele bewoners, vooral die uit de steden, waren het werken op het land niet gewend. Zij hadden nog nooit een spade in hun hand gehad. Ze werden gedwongen een normaal gezinsleven te leiden. Kinderen moesten naar school en een vak leren. Zondags moest men naar de kerk. Men moest zich houden aan de toch nog lange werktijden en sparen voor de toekomst. Het gebruik van alcohol was verboden en er waren voedingsrichtlijnen. Degene die kon aantonen van het werk op het land te kunnen bestaan, mocht grond van de Maatschappij pachten en werd vrijboer. Degenen die niet deugden of zich niet aan de strenge regels konden houden, werden naar de onvrije – of beter gezegd, strafkoloniën –  gezonden in Veenhuizen, Ommerschans en Merksplas (België).

 

 De Maatschappij van Weldadigheid riep in politieke kringen weinig positieve reacties op. Van den Bosch, een koningsgezinde conservatief die na zijn terugkomst als gouverneur-generaal in Nederlands Indië, minister van Koloniën, Tweede Kamerlid en minister van Staat werd, ondervond vooral weerstand vanuit de conservatief-christelijke hoek met onder andere Willem Bilderdijk en Jacob van Lennep. Deze vonden dat armen bij de samenleving hoorden, zodat de rijken hen met  christelijke naastenliefde konden helpen. Je zou verwachten dat Van den Bosch meer belangstelling kreeg van de socialisten, maar ook dat was niet het geval. Wel werd, mede naar aanleiding van een motie van SDAP-leider Troelstra in 1908 een staatscommissie gevormd die echter pas in 1914 met vele uitvoerige aanbevelingen kwam om de werkloosheid te bestrijden. Inmiddels liep het goede werk van de Maatschappij van Weldadigheid door financiële problemen ten einde. Van haar koloniën werd dan ook geen gebruik gemaakt, ook niet door Aalberse die in 1918 de eerste minister van Arbeid, thans Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werd. Toevallig honderd jaar na de oprichting van Maatschappij, die zich vanaf 1910 alleen nog bezig hield met de exploitatie en verkoop van haar onroerend goed.

 

Ook tijdens de economische crisis van de jaren dertig met een werkloosheid van ruim 17 procent, vond de aanpak van de Maatschappij geen navolging. Omdat het sluitend maken van de rijksbegroting prioriteit had, werden toen werkloosheidsprojecten gestart waar werklozen met achterlating van hun gezinnen naar toe werden verbannen als tegenprestatie van hun uitkering. Zij moesten grondwerken verrichten en verbleven in barakkenkampen, die zelfs begin jaren vijftig nog werden gebruikt voor de werkloosheidsbestrijding.

 

De Maatschappij van Weldadigheid had dit jaar zijn tweehonderdjarig bestaan willen vieren met een erkenning van de UNESCO als werelderfgoed. Vorige week werd besloten die erkenning dit jaar (nog) niet te verlenen. Ze had vooral bescherming moeten bieden aan de nog bestaande gebouwen uit de kolonietijd, waaronder een prachtig museum, en de landerijen die de Maatschappij nog steeds met veel enthousiasme onderhoudt. De brede aanpak van de armoedebestrijding behoeft ook erkenning. In de lange tijd die ik met arbeidsmarktbeleid bezig was, viel mij steeds weer op dat beleidsmakers – ook  nu nog – weinig weten van het werk van de Maatschappij. Daarmee mag niet worden gezegd dat een aanpak die 200 jaar geleden succes had thans navolging verdient. Daarvoor is er te veel veranderd. Wel toont die aanpak aan dat armoede- en werkloosheidsbestrijding voor de werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een integrale aanpak vereisen waarin ook leefsituatie, gezondheid en welzijn worden betrokken. Heel anders dan het versnipperde beleid van de laatste decennia. Nu dit jaar zowel de Maatschappij van Weldadigheid als het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een jubileum vieren, zou daaraan best aandacht mogen worden besteed.

 



[1] Ik hoor daarbij. Mijn grootvaders waren turfsteker en vrijboer bij de Maatschappij van Weldadigheid.